Paardenkarren op Sumbawa

Kwart voor
zes de wekker. Alles pakken, maar om half zeven is er nog geen ontbijt. We
kijken of we toch niet iets kunnen regelen. En dat kan. Om kwart voor zeven
hebben we thee, een paar losse broodjes en een meisje van de losmen komt zelfs
aanzetten met een potje chocoladepasta en een potje pindakaas. Hoe is het
mogelijk? Om zeven uur zijn we in de haven, recht tegenover ons hotel. We kopen
zes kaartjes (2 keer 46.000 en 4 keer 30.000; echt spotgoedkoop) naar Sape op
Sumbawa. De tickets naar Waikelo op Sumba kunnen we pas in Sape kopen.

De boot ligt
er al – met in grote letters “We bridge the nation”- , maar we mogen er nog
niet meteen op. Veel mensen staan al te wachten, overal grote dozen en tassen.
Van een parade die vanmorgen om zeven uur ter gelegenheid van de
onafhankelijkheidsdag zou moeten plaatsvinden, is niets te merken. Zo te zien
kunnen we gewoon om acht uur weg. Iets na zevenen mogen we aan boord. Op het
benedendek worden wat minibusjes, een enkele vrachtwagen en vooral veel
brommers gereden. Daarboven ligt het dek waar alle personen kunnen verblijven.
Vele rijen met banken en daarachter een soort plateau waarop je kunt liggen.
Dat vult zich als eerste. Matjes worden uitgespreid en hele families
installeren zich uitgebreid. Ondanks de grote ramen zonder glas is het er
donker en benauwd. Ik wil naar het bovenste dek, naar de frisse lucht. Maar het
luik is dicht.

Net als we
op de banken zijn gaan zitten, gaat het luik toch open. Wij gauw naar boven,
maar haast is niet nodig. Behalve een handjevol backpackers is er niemand die
daar wil zitten. Indonesiërs zitten liever binnen. Er wagen zich er wel twee op
het bovendek, maar die zijn gehuld in dikke jassen, capuchon op. Ongelooflijk.
Het is zeker dertig graden en de zon schijnt volop. Zelfs een t-shirtje is voor
ons al te warm. Beneden ons is het een drukte van belang. Varkens en andere
levende have wordt aan boord gebracht. De prijs hiervoor ligt trouwens een stuk
hoger dan voor mensen. Vanaf het water worden er vanuit kleine bootjes allerlei
spullen aan boord gehesen, de mensen klimmen er achteraan. Op de kade is er een
kleine vismarkt in volle gang.

Het wordt
acht uur, maar niets wijst erop dat de boot gaat vertrekken. Mensen komen nog
op hun dooie akkertje aangekuierd. Om negen uur idem dito. Ik begrijp er niets
van. Als de officiële tijd acht uur is, dan zou ik op zijn minst toch een
beetje doorlopen. Maar waarschijnlijk weet iedereen dat met een vertrektijd van
acht uur je er rustig een uurtje of twee bij op kunt tellen. De tijd is van
rubber. Wat maakt het uit? Als de boot uiteindelijk maar vertrekt. Dat is de
redenering van een Aziaat. Voor ons West-Europeanen is tijd iets lineairs, wij
leven volgens het ritme van een agenda. Hier in Indonesië is tijd iets
relatiefs. Zelfs om tien uur, als de laadklep al omhoog is en men al bezig is
de touwen los te gooien, komt er nog iemand aan op een brommer. Iemand met
strepen op zijn mouw regelt dat de klep weer wordt neergelaten. En een
gehoofddoekte vrouw stapt nog aan boord, voor de vorm maakt ze nog een beetje
haast.

Maar
eindelijk, iets na tienen zet de boot zich in beweging. Met weemoed nemen we definitief
afscheid van Flores. We varen voor de derde keer in korte tijd de haven van
Labuan Bajo uit. Op de kade staan tientallen mensen in gelid opgesteld, een
spreekgestoelte met microfoon. Hier gaat iets plechtigs gebeuren in het kader
van Onafhankelijkheidsdag. In de haven zijn boten met vlaggetjes versierd. We
glijden tussen de vele bootjes door en eilandjes door. Links ligt Rinca, recht
vooruit Komodo. Daarachter ergens moet Sumbawa liggen. Nog acht uur varen.

We zijn nog
maar net de haven uit of iemand van de bemanning doet het luik naar beneden
dicht en vraag twee jonge jongens naar hun kaartjes. Die hebben ze niet. Er
wordt wat met bankbiljetten geschoven. Probleem opgelost. Ik begin aan mijn
derde boek, Ingrid al aan haar vierde of vijfde. Ook Sabeth heeft er al drie
uit. Volgend jaar zullen we minimaal één extra e-reader moeten meenemen, want
bij tijd en wijle wordt erom gevochten. En deze e-reader is eigenlijk van
Tobías, het was zijn verjaardagscadeau. Maar nu zitten de kinderen op de grond
en doen een spelletje, dieren-yatzee.

Als ik
honger begin te krijgen neem ik Sabeth en Tobías mee naar beneden; hier zitten
zoals gezegd alle Indonesiërs en is er een cafetaria. Overal liggen mensen en
je moet heel goed uitkijken dat je niet op iemands hoofd of voeten gaat staan.
De videoschermen produceren een vechtfilm op het geluidsniveau van een orkaan. Wat
maakt toch dat men overal in Zuid-Oost-Azië zo dol is op vechtfilms met flink
veel bloed en geschreeuw? Aan de bar bestellen we noodlesoup met een ei, meer
gerechten hebben ze trouwens niet. Behoorlijk pittig, maar wel lekker. Weer
boven zien we de westkant van Komodo, we zijn het eiland al voorbij. Het is
enorm eiland en toch is er maar één enkel dorpje. Waarschijnlijk omdat het zo
onherbergzaam is, en nu is het inmiddels een National Park en mag je je er niet
meer vestigen.

Overal zit
een laag roet. De boot is ook duidelijk niet meer de jongste. Misschien ook wel
een “afdankertje” uit het westen. Op Cuba zagen we de lijnbussen uit Nederland
rondrijden. Gewoon met de oorspronkelijke bestemming er nog op, zoals RET-bus
56 naar Vlaardingen-Oost. Hetzelfde in Ghana met een heleboel personenauto’s,
de autodealer-stickers uit Nederland zaten er nog op.

Lezen en
spelletjes doen. Over een bijna rimpelloze zee naderen we bijna ongemerkt
Sumbawa. Eerst zien we de enorme Api-vulkaan vlak voor de kust uit zee
oprijzen. De Gunung Api is bijna 2.000 meter hoog en één van de meest actieve
vulkanen in Indonesië. Even later varen we de baai van Sape binnen. Ook hier veel
vulkanen op de achtergrond, het is een prachtige aankomst. Vissersbootjes met
enorme drijvers aan weerskanten liggen voor anker. Maar de meeste bootjes
liggen op het droge, omdat het eb is. Er is een steiger gebouwd voor de ferry.
Drommen mensen staan hier al te wachten. Onze boot moet achteruit aanmeren en
dat valt nog niet mee. Eindeloos manoeuvreren. Een paar waaghalzen springen
vanaf de steiger al aan boord. Eén en al chaos.

Dan gaat de
bootklep naar beneden. Wij pakken onze rugzakken en gaan de trap af. Dat valt
nog niet mee. Alles is zo nauw dat ik voortdurend  vast blijf zitten. Beneden worstelen we ons
tussen de brommers en de minibusjes door en dan lopen we de boot af. Het eerste
wat we doen is naar het ‘loket’, alweer een woord dat hetzelfde is. De kaartjes
naar Waikelo kosten hetzelfde als naar Sape. De boot vertrekt inderdaad
vandaag, alleen horen we vier verschillende vertrektijden: zeven, acht, negen
en tien uur. Maar goed, dat is niet zo erg. We hebben nu nog een paar uur voor
Sape en daarom wil ik zo snel mogelijk weg. Ingrid en de meiden blijven het
liefst in een warung bij de haven. Tobías en ik gaan het plaatsje in.

Het eerste
wat opvalt, is het enorm grote aantal paardenkarren. Hier geen becaks, maar
‘benhurs’. Zo worden deze paardentaxi’s hier genoemd. We hebben ze op Sulawesi
ook gezien, maar hier zijn ze hét vervoermiddel. We duiken een deel van Sape in
dat vlak aan het water ligt. Jongens zijn op de drooggevallen vlakte aan het
voetballen. De krotten staan op palen, overal kindertjes. Sommigen met een
wollen muts. T-shirts met Messi en Iniesta.Twee jongetjes kijken ons met open
mond aan. Blanken komen hier alleen maar om de boot te nemen, verder niets. Als
ik ‘hallo’ zeg, zie ik hun gezichtjes vertrekken en ze beginnen onbedaarlijk te
huilen. De oudere kinderen vinden dat dan weer bijzonder grappig. Iedereen
groet ons en iedereen wil weten hoe we heten en waar we vandaan komen.

We lopen
weer verder en passeren enorme zoutpannen. Mannen zijn met lange “wissers” in
de weer om banen te trekken. Minibusjes passeren ons met vele mensen op het
dak; die zwaaien natuurlijk. Vrachtwagens vol bananen. Ontzettend veel
brommers; sommige stoppen zelfs om even een praatje met ons te maken. Maar
vooral heel veel paardenkarren, vaak met heel jonge jongetjes als koetsier. De
benhurs zitten bijna allemaal vol, veelal met vrouwen met hoofddoek. Een enkele
vrouw is zelfs helemaal gesluierd. Sumbawa staat bekend om zijn behoorlijk
traditionele moslimopvattingen.

Vanaf de
hoofdweg lopen er talloze nauwe zijsteegjes naar de rijstvelden achter het
dorp. Een man heeft een enorme kast in zijn paardenkar staan en manoeuvreert
deze behendig naar zijn huis. Mensen komen in groepjes terug van de
rijstvelden, lopend in een rijtjes over de dammetjes. Achter de sawa’s
palmboombossen. Het is mooi hier. De zon zet alles in een oranje gloed en zakt
zelf achter de bergtoppen. De moskeeën beginnen te “tetteren”, er mag weer
gegeten en gedronken worden. Nog een paar dagen en dan zit ook voor deze mensen
de ramadan er weer op.

We lopen
helemaal door tot we aan een muurtje met “Selamat Dalang” komen, “Tot ziens”;
dat staat aan de rand van elk plaatsje. We keren om en willen met een benhur
terug naar de haven. Maar ja, iedereen zit te eten nu. Het lijkt plotseling wel
uitgestorven. Veel koetsjes staan afgekoppeld. Toch vinden we er nog eentje. Het
paard staat net te eten. De voederbak wordt weggehaald en Tobías en ik stappen
in. We hellen vervaarlijk achterover , maar dat hoort zo. Het gaat hard. Tobi
vindt het prachtig. Sarah – helemaal gek van paarden – zal wel spijt hebben van
het feit dat ze niet mee is gegaan.

Even later
zijn we weer in de haven. Het ritje kost minder dan een habbekrats. We pikken
alle dames op en gaan eten in een warung. We zitten aan een gammele tafel op kaal
beton. Een vrouw heeft een paar gerechten in een paar bakjes, maar die zien er
niet bepaald appetijtelijk uit. We vragen om mie goreng, dat is altijd goed. En
dat kan ook. Ze haalt snel een paar ingrediënten bij de buren en gaat het met
haar dochter klaarmaken. Als ik naar de wc achter het huis ga, zie ik pas goed
hoe armoedig ze hier wonen. Het huisje stort nog net niet in. Op een vuurtje
kookt het water voor onze mie en thee. We eten met ons zessen alles bij elkaar
voor vijf euro.

Ik ben blij
dat we een weliswaar korte, maar wel krachtige indruk van Sumbawa hebben
gekregen. Ook al is het dan alleen maar Sape. Het plan was eigenlijk om hier
drie dagen aan het strand door te brengen, in een plaatsje iets verderop. Maar
daarvoor in de plaats zijn inmiddels de drie dagen op een “onbewoond eiland “
bij Flores gekomen. Dat kon gewoon niet mooier. Bovendien vertrekt de boot naar
Sumba alleen vanuit Sape, niet vanuit andere plaatsen op Sumbawa. We lopen de
boot op, dezelfde als die ons vandaag al naar Sape heeft gebracht. Hutten zijn
er niet, maar via de jongen in de cafetaria kunnen we wel ligstoelen in een
aparte ruimte krijgen, twee euro per stuk. Er zitten al een paar mensen, maar
niet zoveel. De hele boot is trouwens niet bepaald vol. Wij zijn de enige blanken.
Sumba ligt buiten de gebaande paden. Maar juist dat vinden we aantrekkelijk.

We nestelen
ons in de stoelen. Best goed. En als ik niet kan slapen, kan ik altijd nog een
matje in de buitenlucht uitrollen. We zullen zien. Voorlopig gaat het net als
vanmorgen. Het wordt zeven uur, acht, negen en tien uur, maar de boot vertrekt
nog steeds niet. We poetsen onze tanden en spugen de tandpasta uit in zee. We
nestelen ons zo gerieflijk mogelijk, maar overal is nog steeds muziek, geklets
en fel licht. Dit wordt een lange nacht.

Expeditie op Komodo-eiland

Ik word
wakker als de scheepsjongens het anker inhalen. Het is kwart voor zes en nog
donker. Achter de scherp gekartelde bergkam van Komodo-eiland kleurt de lucht
langzaam rood. Een magisch moment. Ik ben nog niet uit mijn lakenzak gekropen
of de motor wordt al gestart. Snel schieten we onze kleren aan en nuttigen een
eenvoudig ontbijt van toast, fruit en thee. In de ochtendschemering steken we
de baai over en varen naar het basiskamp van Komodo National Park. Half zeven
stappen we als eersten aan land. We willen op Komodo een lange trekking maken
die niet zo gebruikelijk is.

In de Lonely Planet staat: “Most people only do the
walk around the base camp. Bad decision!” Zo’n opmerking “triggert” ons natuurlijk. Er staat een
aantal andere mogelijkheden, waarbij de cross-island trekking de meeste
avontuurlijke is. In het bureautje waar we deze tweedaagse tour geboekt hebben,
keek men ons al aan alsof ze water zagen branden. En ook gisteren nam Sharif
mij nog even apart: “Very, very long. Eight or nine hours”. Ik zei dat dat geen
probleem was. In de eerste plaats weet ik dat onze kinderen dat aankunnen. Dat
hebben ze al vaak bewezen. Vorig jaar hebben we in de brandende hitte van de
woestijn in Utah diverse trails van bijna twintig kilometer gelopen. In de
tweede plaats  gaat het om negen
kilometer. Dat doe je in maximaal vier tot vijf uur. Toen gooide Sharif het
over een andere boeg: “Very, very dangerous. Komodo-dragons very agressive,
they eat children”. Ik antwoordde toen dat ik dat graag met een park ranger
wilde bespreken.

En dat doen
we nu dan ook. En inderdaad … het is gewoon mogelijk. Hoogst
ongebruikelijk  dat wel, maar het kan. De
tocht duurt vier tot vijf uur en we kunnen een ervaren park ranger meekrijgen
als we niet de gebruikelijke 100.000, maar 350.000 rupiah betalen. Dat lijkt
ons heel redelijk, want zo’n man moet ons eerst naar de andere kant van het
eiland brengen en dan weer het hele stuk teruglopen. Om zeven uur gaan we op
weg. De zon is net boven de bergen uit.

De
parkranger heet Latif en is geboren en getogen op Komodo. Zijn Engels lijkt op
dat van inspector Clouseau. Het is vaak moeilijk om niet in de lach te
schieten. Ik vraag hem of hij wel eens door een Komodo-varaan is aangevallen.
“O yes, many times”. Hij is niet het type dat allerlei grapjes maakt, dus ik
geloof hem best. Ik vraag hoe hij dan de beesten van het lijf houdt met alleen
een houten stok met een soort wichelroede aan
het einde. Hij vertelt dat je dat om de nek van de varaan kunt steken of
in zijn neusgaten. Meestal gaan ze dan wel weg. Of hij laat ze tegen de stok
aan klimmen, dan laat hij de stok los, pakt hij de staart en geeft ze met een
blote vuist een klap tussen de ogen. Dan helpt altijd, zegt hij.

Of dat
vandaag allemaal nodig zal zijn is de vraag. Komodo is veel groter dan Rinca en
de draken leven hier meer gespreid. “No garantuee”. Ook is de kans dat we ze nu
bij hun nesten zullen zien – zoals gisteren een paar keer het geval was –
klein, want tussen zeven en negen uur is “hunting time”. We zullen zien. Het
eerste wat we zien, zijn de uitwerpselen van civet-katten. De koffiebessen zijn
duidelijk te zien. Ik wist helemaal niet dat de kat die voor de beroemde koffie
zorgt, hier leeft. Zes soorten maar liefst. Ook zien we al snel een hert met
een enorm gewei. En een paar wilde kippen. Al snel zien we ook de eerste draak,
nou ja, een draakje. Dit Komodo-varaantje zit hoog in een boom, veilig voor
zijn grotere soortgenoten. Alleen zijn kop steekt uit het gat in de boom. Even
later zien we een Komodo-nest, maar verder geen teken van leven.

Net als
gisteren krijgen we wat uitleg over planten en bomen. Zo komen we te weten dat
er ook nog een andere palmvrucht bestaat. Hij ziet er een beetje uit als een
kokosnoot en ruikt ook zo. Maar binnenin zit geen vocht, alleen vruchtvlees.
Ook hiervan kan arak gemaakt worden. Het is een mooie tocht. Eerst door een
bos. Af en toe een duif. Hoog boven ons zit ook een witte kaketoe te krijsen.
Weldra beginnen we te klimmen en komen we in een savanne-achtige omgeving. Het
bos ligt onder ons en daarachter ligt de baai waar we zojuist aan land zijn
gegaan. Komodo-eiland is echt prachtig. Als obelisken staan de palmen in het
dorre gras. Het is hoog gras en ik vraag me af hoe je hier op tijd een
Komodo-varaan kunt zien.

We klimmen
hoger en hoger. De vergezichten worden steeds mooier. We passeren het
gedenkteken voor een Zwitser die hier een aantal jaren geleden door
Komodo-varanen is opgevreten. Toen was er ook een park ranger bij, maar was de
groep veel groter, vijfentwintig man. Tegenwoordig mag dat niet meer en is vier
het maximum; voor ons als familie van zes is een uitzondering gemaakt. Toen de
groep boven kwam werd er geteld. Vierentwintig! De ranger liep terug en vond
alleen nog maar zijn camera, zijn bril en een stuk van zijn t-shirt. Het is je
moeilijk voor te stellen want het lijkt hier allemaal zo vredig.

Op de
bergkam zien we de zee aan de andere kant van het eiland liggen. Eerst nog veel
savanne, dan weer een bos, dan een lagune en tenslotte een mangrove-bos. Daar
ligt Loh Sebita en daar zal de kapitein ons straks oppikken. Maar eerst moeten
we nog heel, heel steil naar beneden. Linke soep, want je glijdt zo onderuit. Ver
weg een paar buffels, een heleboel kaketoes, een wild varken, nog een
Komodo-varaan- nest. Maar geen draak te zien. Toch wel gek, dan loop je op Komodo-eiland
en dan zie je geen Komodo-varaan. Maar ja, “wild animals”. Gelukkig hebben we
er gisteren op Rinca veel gezien. Zo zijn we ook eens in het Kruger-park
geweest zonder een leeuw te zien. Iedereen had leeuwen bij de vleet gezien
behalve wij. Gelukkig hadden we ze ook toen al eerder gezien.

Het is warm,
heel warm. We drinken water in grote hoeveelheden. De kids doen het prima. Hier
en daar een kleine val of een klein schaafwondje, maar niks gevaarlijks. Ze
lopen sneller dan wijzelf. En al na vier uur zijn we bij de lagune die nu bij
eb is drooggevallen. Het zout ligt als een witte laag over het zand. Via een
plankier de mangrove door en dan via een drijvende steiger naar onze boot.
Komodo zit erop. Een schitterend eiland.  We lichten het anker meteen en kiezen het
ruime sop.

De vaarroute
terug is heel anders dan gisteren. We missen nu de bescherming van de eilanden
en varen op open zee. De deining is enorm, vooral ook om dat we voornamelijk
dwars op de golven varen. Kopjes en glazen glijden van de tafel af en je moet
je stevig vasthouden. We zien scholen vliegende vissen en één keer lijkt er een
grote vis rechtop over het water heen te dansen, een heel merkwaardig gezicht.
De lunch wordt geserveerd op de grond, anders vliegt alles in het rond. Weer rijst,
mie, groente en vis, en weer lekker. Ananas en meloen toe. Het is een wonder
dat er niemand zeeziek wordt.

Na drie uur
varen komen we aan bij Pulau Bidadari, een nieuwe snorkelplek. We meren aan bij
een hagelwit strandje en springen van boord. Even later snorkelen we boven het
rif. Groen, blauw, bloedrood, roze, paars, bruin, beige en alle tinten
ertussenin, dat zijn de kleuren van het koraal. In alle vormen die je je maar
kunt bedenken: vliegende schotels, hersenvorm, wapperende gordijnen, stalagmieten,
paddenstoelen en ga maar door. En weer ontdek ik nieuwe vissen, vooral hele
grote die ik nog niet eerder gezien heb. Maar – het klinkt arrogant – het is
niet de mooiste plek tot nu toe. Die van gisteren bijvoorbeeld was echt
subliem. Deze is niet zo groot en rondom is er ook veel dood koraal. Elke keer
frappeert me trouwens weer hoe steil het rif plotseling afloopt en in een
peilloze diepte verdwijnt. Een groot zwart gat.

We liggen
nog even aan het strandje, terwijl de kinderen kleine krabbetjes in een kuil
verzamelen. Dan gaan we op weg voor het laatste stukje naar Labuan Bajo. Het is
niet ver meer. Tegen vieren nemen we afscheid van de bemanning en geven nog
200.000 fooi. We stallen onze spullen snel in het Gardena Hotel – we hebben
voor de zekerheid een kamer gereserveerd. En dan lopen we naar de haven. Het
liefst kopen we nu al een kaartje voor de ferry naar Sape op Sumbawa morgen. We
moeten daar morgen aan het einde van de middag zijn, anders missen we de
nachtboot naar Sumba.

Het kantoor
is gesloten, maar er staat wel een hele rij auto’s te wachten. We vragen wat
rond. Zij staan te wachten op de boot naar Sape die straks om vijf uur zal
vertrekken. Hé, gaan er dan twee boten? Ja, morgenochtend ook. Alleen niet om
acht uur, maar later omdat iedereen eerst naar de parade ter ere van de
onafhankelijkheidsdag zal willen. Maar hij gaat toch echt wel? Ja, men denkt
van wel. We beginnen te twijfelen. Als we deze boot van vijf uur pakken, zijn
we in elk geval op tijd voor de boot naar Sumba morgenavond en kunnen we ook
nog een beetje in Sape en omgeving rondkijken morgen. Maar ja, een en ander
betekent wel dat we midden in de nacht in Sape zullen aankomen en dan nog een
hotel moeten zoeken. En dat terwijl we nu al een kamer in Labuan Bajo hebben
geboekt.

We vragen
nog een paar andere mensen, ook iemand die er een beetje officieel uitziet. Hij
bezweert ons dat de boot naar Sape morgenochtend gewoon om acht uur zal
vertrekken, of het nou 17 augustus is of niet. We vertrouwen daar maar op. Dan
kunnen we het nu een beetje rustig aan doen, het zoute water van ons afspoelen,
een paar kleren wassen en een normale nacht ingaan. Morgen aan het einde van de
dag kijken we dan nog een beetje in Sape rond om vervolgens de nachtboot naar
Waikelo te nemen.

Na een
lekkere mandi schrijf ik op de veranda van ons bungalowtje dit dagboek bij.
Over de baai tegenover mij gaat de zon onder. De plaatselijke moskee stort een
vloed aan smeekbeden tot Allah over ons uit. Nu de zon onder is kunnen ook de
moslims die hier wonen, aan de maaltijd. Wij gaan ook eten. De kinderen willen
graag terug naar dat Chinese tentje waar we vijf dagen geleden ook gegeten
hebben. En ook nu eten we daar weer heerlijk. Bij de buren proberen we dit
dagboek te uploaden, maar het internet ligt eruit. Later nog maar eens
proberen. Vanaf onze veranda bellen we naar huis. Even later gaan we naar bed.
Morgen is het weer vroeg dag.

Naar het land van de draak

Met de
ochtendstond staan we op. Nog één keer die prachtige zonsopgang. Spullen pakken
en dan met de rugzakken door het mulle zand naar het restaurant. Geen
pannenkoeken, maar broodjes. Indonesiërs zelf eten geen brood, maar denken dat
wij westerlingen dat per definitie lekker vinden. Maar deze dingen zijn echt
niet te eten, van die dingen die weken lang houdbaar zijn. Maar het is goed
bedoeld.

We zijn niet
de enigen die vandaag vertrekken. Het kleine bootje zit afgeladen vol. Over een
spiegelgladde zee varen we terug naar het vasteland van Flores. Overal
eilandjes en witte strandjes.  Midden op
zee komen we twee vissersboten tegen die netten uitgooien. Ze wikkelen de
netten in razend tempo af en varen een grote ronde. In het water liggen drie
kleine jongetjes die veel spartelen en op het water slaan. Zij jagen de vissen
op en zo de netten in. Een prachtig gezicht.

Na een uur
zetten we weer voet aan wal. We zetten meteen koers naar het bureautje waar we
de trip naar Rinca en Komodo hebben geboekt. Normaal gesproken vertrekt deze
rond acht uur, maar wij hebben nu half tien afgesproken. Eerst weer eens een
keer naar de geldautomaat om de rest van de som te kunnen betalen. Flippers
passen. Nog een fles cola. En dan lopen we naar de haven. Er liggen een paar
prachtige schoeners, klaar om bevracht te worden. Ons bootje is maar klein,
maar groot zat voor ons zessen en drie man bemanning. De kleine stuurhut zit
vrij ver naar achteren, daarachter een keukentje en het mandi-hok. Voor de hut
een tafel en twee grote banken onder een afdak. Een kleine voorplecht waar je
in de zon kunt zitten. Het bootje heeft duidelijk betere tijden gekend, maar
het lijkt nog wel zeewaardig.

We stellen
ons voor aan de kapitein, die luistert naar de naam Sharif. Hij heeft een
scheepsmaat en een kok aan boord. We vertrekken meteen en varen de schitterende
baai rondom Labuan Bajo – wat letterlijk ‘haven van het Bajo-volk’ betekent –
uit. De zon glinstert in het water. We volgen nog een tijdje de westelijke
uitlopers van het eiland Flores. Goed te zien is waar de zwarte lava na een
uitbarsting de lichtbruine hellingen van de vulkanen heeft bedekt.

Omdat we zo
meteen een trekking van meer dan twee uur op Rinca gaan maken, gaan we nu al
lunchen. Lekkere mie, nasi putih, groente en heerlijke vis. Iedereen eet veel
meer dan normaal, zo goed smaakt het. Ondertussen trekt er af en toe een
vissersdorpje aan ons oog voorbij. Hier en daar een bootje. Het begint flink te
waaien als we Rinca naderen, schuim staat op de golven. Maar het bootje lijkt
er geen last van te hebben. We passeren Rinca-dorp. Sharif vertelt dat hier
regelmatig Komodo-varanen te vinden zijn, aangelokt door de kippen en geiten
die hier rondlopen. Met stenen proberen de dorpelingen de draken, zoals ze hier
genoemd worden, te verjagen. Ze zijn namelijk vooral gevaarlijk voor kinderen.
En zeker als ze honger hebben, kunnen ze behoorlijk agressief zijn.

De kinderen
vinden het nu toch wel behoorlijk spannend worden als we de kleine baai
binnenvaren waar het kamp van het nationale park ligt. Een draak hebben ze nog
nooit gezien, Ingrid en ik trouwens ook niet. De kapitein neemt ons mee naar
het kamp en nadat ik 50.000 rupiah camera fee heb moeten betalen, worden we
overgedragen aan een park ranger. We kunnen de korte, middellange en lange
trekking maken. Wij kiezen – uiteraard – voor de lange. Volgens de ranger zal
deze twee tot drie uur duren. We krijgen eerst allerlei instructies: bij elkaar
blijven, niet teveel geluid maken en vooral niet te dichtbij komen. Op een bord
staat een lijst van ongeveer twintig aanvallen door Komodo-varanen in de
afgelopen jaren. Drie waren er dodelijk, de andere slachtoffers hebben het
overleefd. De laatste aanval is er net met pen bijgeschreven, in 2012! Sophie
vindt het maar niks. De ranger heeft als “wapen” een lange stok die uitmondt in
een v. Dat is alles.

De ranger
vertelt ons dat hij ons zeker niet kan garanderen dat we de draken zullen zien.
Maar hij heeft het nog niet gezegd of we zien al de eerste vier. Ze liggen
namelijk onder één van de hutten van het kamp, aangelokt door de luchtjes uit
de keuken. Ze krijgen echter niets, voederen is ten strengste verboden. Jaren
geleden deden ze dat wel om toeristen te plezieren, maar dat is verleden tijd.
De beesten liggen roerloos. Hun bruine schubbenachtige huid is bijna niet van
de aarde te onderscheiden, een perfecte camouflage. Eén van de beesten heeft
twee poten gebroken, het resultaat van een bitter gevecht. Op elk
Komodo-varaan-vrouwtje  zijn er namelijk
drie mannetjes. Tsja, die willen dan wel vechten. De draken zijn groot, maar
toch ook weer kleiner dan ik me had voorgesteld. De mannetjes  zijn drie meter lang, de vrouwtjes
twee-en-een-halve meter; dat verschil zit’m vooral in de staart. Qua vorm zijn
het in feite enorm uitvergrote hagedissen; dat zijn ze eigenlijk ook. Ze doen
nog het meest denken aan dinosauriërs.

We lopen het
bos in, een vrij open bos met veel palmen en loofbomen. En al snel zien we
aantal holen van de draken, grote gaten in hopen aarde. Ernaast ligt een
vrouwtje. De ranger vertelt dat ze gisteren heeft gevochten met een ander
vrouwtje om te bepalen wie hier straks de eieren mag leggen. We kijken nu dus
naar de winnares. We zitten nu midden in het paarseizoen. Volgende maand zullen
de eieren gelegd worden die dan in maart of april zullen uitkomen. Slechts de
helft van de eieren overleeft het, want andere Komodo-varanen, wilde varkens en
slangen – er zitten hier veel cobra’s en adders – lusten af en toe wel een
eitje. En ook als zo’n baby varaan is uitgebroed is het nog linke soep, want
dat loopt het nog de kans door zijn eigen vader of moeder te worden opgevreten.
Komodo-varanen zijn namelijk kannibalen.  Daarom wonen de kleintjes tot hun derde jaar
in een boom waar ze gekko’s, vogeltjes, insecten en hagedissen eten. Alleen
voor water komen ze af en toe naar beneden.

We zien een
heleboel gaten. De ranger legt uit dat dat een afleidingsmanoeuvre is. De varanen
graven er een heleboel. Slechts in een ervan leggen ze de eieren. We lopen weer
verder. Af en toe zien we ook makaken, wilde kalkoenen en waterbuffels. De
volgende varaan die we zien is een mannetje. Ook hij bewaakt een hol waar
eieren gelegd moeten gaan worden. De ranger vraagt voortdurend of we nog vragen
hebben. Aan het einde zegt hij steeds “thank you for your attention” en hij
trekt daarbij ook een gezicht waarbij je het niet in je hoofd moet halen om
niet op te letten. Ingrid noemt hij steeds ‘mother’ en tegen mij zegt hij
steeds: “father, would  you like to make
picture?”

Dan zien we
een heel klein draakje. Niet groter dan een centimeter of dertig; toch al drie
jaar oud. “Oh father, you are lucky, very lucky”. Ik weet het niet, hoor.
Volgens mij zegt hij dat tegen iedereen. Maar even later hebben we zeker geluk.
In een kreek liggen drie enorme varanen. Ze zijn bezig de restanten van een
hert te verslinden. Alleen de kop en een stuk van de nek zijn nog over. Eén van
de varanen vreet zich een weg naar de binnenkant van de kop. Hun scherpe tanden
scheuren het kadaver  letterlijk aan
stukken. Soms houden ze hun kop even omhoog en dan flitst hun enorme dubbele
tong naar buiten. Het zijn echt prehistorische wezens. Een kleinere draak komt
aangewaggeld en even later nog net zo’n kleintje als we zo-even gezien hebben.
Indrukwekkend.

Dan komt er
door de bijna droog staande kreek een waterbuffel aan. Daar hebben de varanen
schrik voor en ze gaan meteen een stukje verderop staan. Toch kunnen
Komodo-varanen ook waterbuffels opvreten. Maar het risico op een enorme trap
nemen ze alleen als ze echt honger hebben. Dan jagen ze zo’n buffel op net
zolang totdat er een draak kans ziet in één van zijn poten te bijten. Met zo’n
beet spuit hij dan gif naar binnen. Dan wachten de draken geduldig twee tot
drie weken. In die tijd doet het gif zijn werk. Daarna is het een koud kunstje
de waterbuffel aan stukken te rijten. Bij een hert gaat het een stuk sneller,
één tot twee dagen. Een Komodo-varaan kan ongeveer een maand zonder eten. En
dan kan hij flink eten, zo’n veertig kilo vlees.

We klimmen
behoorlijk en komen in een echt savanne-landschap. Hoog en verdord gras met
hier en daar een boom. Het is heet. We drinken behoorlijk veel. We bieden het
water ook aan de ranger aan, maar hij bedankt beleefd. Hij is moslim en houdt
zich aan de ramadan. We zien een grote schedel van een buffel. We zien er ook
nog een paar in leven. Ook Komodo-varanen hier, onder een boom. We leren ook
het verschil tussen mannetjes- en vrouwtjes-palmbomen. De mannetjes geeft het
sap waar de arak van gemaakt wordt, heeft langwerpige vruchten. De vrouwtjes
hebben bolvormige vruchten en daar komt de suiker vandaan.

We lopen
stevig door en na goed twee uur zijn we terug in het kamp. We nemen afscheid en
lopen terug naar de boot. We zetten meteen koers richting Komodo-eiland.
Onderweg zet de schipper een lange lijn uit en maakt deze stevig vast aan de
boot. Het duurt niet lang of we zien ver achter de boot een enorme vis
spartelen. De boot wordt gestopt en de lijn ingehaald. Het is een “tengiri’,
familie van de barracuda. Vlijmscherpe tanden. Het is dat het laatste stuk van
de lijn uit staaldraad bestaat, anders was hij zeker doorgebeten. Het aas was
een nep-inktvisje. Sharif is zeer in zijn nopjes, want het is een dure vis. Een
exportproduct voor Indonesië.

We varen
weet door en even later zien we een paar dolfijnen uit het water springen. De
kinderen zijn verrukt. We varen een stukje langs de kust van Komodo. Erg ruig
en vrij hoog. Woeste en ontoegankelijke bergen. Voor een verlaten strandje,
‘Pink Beach’, gaan we voor anker. Even later liggen we in het water.

Adembenemend
mooi koraal. Een compleet sprookjesbos trekt aan onze duikbrillen voorbij. Net
alsof het niet echt is, zo mooi. En weer zien we vissen die we nog niet eerder
gezien hebben. Kleurencombinaties die de mens niet zou kunnen verzinnen,
schitterend. Hele gordijnen van vis waar we doorheen zwemmen. En als klap op de
vuurpijl zien we een enorme schildpad die heel majestueus over het koraal
zwemt. Af en toe kijkt hij of er wat te eten is en snuffelt hij ergens onder.
Het is een prachtig gezicht. Een grote kop die ver onder het grote groen
gevlekte schild uitsteekt. Licht met donkere vlekken, zijn ogen liggen er
bovenop. De poten hebben hetzelfde schaakbordachtige patroon. We volgen hem een
hele tijd. Echt jammer dat ik geen onderwatercamera heb meegenomen. Ik had deze
reis vele, vele schitterende onderwaterfoto’s kunnen maken. Ik neem me voor om
straks, als ik thuis ben, eens op internet rond te neuzen.

We steken
een baai over naar een ander deel van Komodo. De zon zet de baai in een oranje
gloed. Dolfijnen springen uit het water, eentje zwemt zelfs zo onder de boot
door. Een machtig gezicht in dit kristalheldere water.

Even later
gooien we het anker weer uit. We zijn niet de enige boot die hier gaat
overnachten. De makers van kleine houten varaantjes weten dat ook . Want we
liggen nog niet stil, of er komt al een piepkleine kano langszij.
Minivaraantjes worden op de reling gezet en met een smekende blik vraagt de man
of we er toch echt niet eentje willen kopen. Maar wat moet ik met zo’n ding? Ik
hoop dat hij bij een andere boot meer geluk heeft. Wie weet heeft hij thuis wel
twee kleine hongerige kindertjes zitten. Sharif zet een luidspreker in het raam
van de kajuit en even later schalt de muziek over het water. Gelukkig is het
wel aardige muziek. Het klinkt een beetje Arabisch. Sharif vertelt dat hij van
Sulawesi afkomstig is en tot het Bugis- volk behoort. De andere jongens zijn
van Flores en Sumbawa.

Als de avond
valt, stijgen er uit de mangrovebossen rondom vliegende honden op. Die gaan
vannacht jagen. Wij hebben ons eten al. Deels hetzelfde als vanmiddag, maar nu
ook met heerlijke vissoep. De vis die we net hebben gevangen is bijzonder
lekker.

Meteen na
het eten gaan we slapen. We zijn doodmoe. Uit het ruim worden een paar kussens,
matrassen en dekens gevist en op het dek neergelegd. We lezen nog wat en wiegen
zachtjes op het deinen van de zee. Onder een heldere sterrenhemel vallen we in
slaap.

Helemaal niets

Ik word
wakker juist voordat de zon opkomt. Door de klamboe heen zie ik een schitterend
verkleurde lucht. Ik spring mijn bed uit en ga drie meter verderop zitten, op
een aangespoeld boomstammetje met de voeten in het water. Als een bol
roodgloeiend staal rijst de zon op uit zee, verdwijnt dan even achter een dunne
wolkenband om vervolgens weer opnieuw te verschijnen. Een oranjerode loper
wordt over het wateroppervlak uitgerold. Snel roep ik Ingrid en samen kijken we
naar het betoverende schouwspel.

De kinderen
slapen nog en ook wij kruipen nog even terug in bed. Maar om acht uur ontbijten
we in het restaurantje met de voeten in het zand, dit keer worden er
pannenkoeken met banaan geserveerd. De baai ligt er vredig bij in het
ochtendlicht. Af en toe horen we het zachte motorgeluid van een vissersbootje.
Sophie en ik gaan samen snorkelen. Weer die wonderlijke kleurenpracht. Als
zwermen vliegen dansen de visjes om ons heen. Vlak onder het wateroppervlak
komen er twee zilverkleurige zaagvissen onze kant uit. Hun kleine tandjes
blikkeren in het zonlicht. Niks aan de hand natuurlijk, maar voor de zekerheid
zwemmen we toch maar even een andere kant uit.

Weer terug
ga ik onder een boom liggen met een boek van Zafon, een geweldige Spaanse
schrijver. Ik heb al meer boeken van hem gelezen en ook dit werk is boeiend
vanaf de eerste pagina. Ingrid leest ook, de kinderen zijn of in het water te
vinden of spelen 3D-scrabble, een verjaardagskadootje voor Tobías van oma. Ook
schrijven ze hun dagboekjes bij.

Het is
trouwens enorm leuk om deze te lezen.  Onze
reis door de ogen van de kinderen. Veel is in de trant van “en toen dit en toen
dat” inclusief tijdstippen en plaatsnamen,
maar soms staat er ook commentaar bij. Bijvoorbeeld: “Een lange autorit,
en die vond ik saai”. Maar meestal is het heel erg positief: “cool”, “super” en
dat soort bewoordingen. Bijvoorbeeld als ze apen zien of een krokodil. Of als
ze op het dak van een boot mogen zitten. Of als ze op de top van een vulkaan
staan. Het leukst zijn de tekeningen die bij veel dagen gemaakt zijn of een
schema voor bijvoorbeeld de buffelslachting door Sarah: “Bufel – 6 man – mes –
keeldoorsneede – ligt doot”. Ook de enkele keer dat ze geen rijst hoeven te
eten, wordt uitdrukkelijk vermeld. Ook daarvan heeft Sarah een tekening gemaakt
met het onderschrift “Fens Fiets”, wat haar versie is van ‘French fries”. Zoals
te verwachten zijn de dagboeken van Tobías en Sophie het meest nauwgezet met
zelfs de aantallen van apen, vogels en andere dieren per dag vermeld. Sabeth
houdt het eenvoudig met veel pijlen en losse kreten.

We eten
eenvoudig  en gaan weer verder met
helemaal niets doen. Echt helemaal niets voor mij. Een dagje gaat nog wel, maar
drie dagen achter elkaar … dat is echt teveel voor mij. Alle tijd om een
dagboek te schrijven, maar ja … niets te melden. Ik wil actie, dingen doen,
rondreizen en nieuwe ervaringen opdoen. Maar
aan de andere kant is dit ook wel even goed. Nieuwe energie tanken voor
nieuwe avonturen . En de kinderen kunnen zich even heerlijk uitleven. En dat
allemaal op een schitterende plek.  Recht
tegenover mij breken de golven zachtjes op het rif, nu het weer eb wordt. Ik
wieg mezelf in de hangmat en ga verder in mijn boek. Ingrid is onder een boom
verdiept in een boek op de e-reader.

De zon is
net weer onder als we onze dagelijkse gang naar het restaurantje op het strand
maken. Het is ook de enige plek waar je je accu’s om zes uur even in een
stopcontact kunt steken. Alles is oplaadbaar tegenwoordig, dus stopcontacten
zijn tegenwoordig onmisbaar geworden. Voor de blackberry maakt het hier niet
zoveel uit, want we zitten zo ver van de bewoonde wereld vandaan dat er geen
ontvangst mogelijk is.

Voor het slapen gaan storten we ons weer in de
avonturen van Roodhoofd, Bieber, Blondie en Grappenmaker. Na lange omzwervingen
door de onderwereld, beheerst door de kwade tovenares Mala Ria, zijn ze weer
herenigd en terug in de bovenwereld. Twee van hun metgezellen, de albino orang
oetan en de eenogige bewaker met bezemsteel, hebben daarbij inmiddels het leven
gelaten. Het vriendinnetje van Bieber, met de vreemde naam “Buffeltje”, is nog
wel bij hen; ze zijn smoorverliefd. Zojuist zijn ze in een vliegtuig gestapt om
eindelijk met hun vader en moeder die ergens in België moeten wonen, te worden
verenigd. Weken geleden zijn de kinderen spoorloos verdwenen toen ze naar een
fascinerende uitzending van National Geografic over “longear Dayaks” zaten te
kijken. Nu lijkt alles goed af te lopen. Nog een kwestie van tijd en ze zijn
weer thuis. Maar … als Roodhoofd naar buiten kijkt, ziet ze dat alle motoren
van het vliegtuig zijn uitgevallen. Ze bevinden zich in een glijvlucht naar
beneden. Hoe zal dat aflopen?